Antieke filosofen zijn geen moderne wetenschappers

Het is een populair verhaal: met hun ideeën over atomen en het universum waren antieke filosofen hun tijd ver vooruit. Dr. Frederik Bakker plaatst kanttekeningen bij die ophemeling.
Leestijd 4 minuten — Wo 14 februari 2018
Filosofisch Café

In 2011 publiceerde de beroemde Amerikaanse literatuurhistoricus Stephen Greenblatt The Swerve: How the World Became Modern. In het boek, dat o.a. de Pulitzerprijs voor beste non-fictie won, presenteert hij het ontstaan van de moderne tijd als een spannende detective. Het verhaal begint bij de Florentijnse bibliofiel en voormalig secretaris van de paus, Poggio Braccionlini. Hij ontdekt in 1417 in een Duits klooster een vijfhonderd jaar oude kopie van De Rerum Natura(De natuur der dingen),een filosofisch gedicht van de Romeinse dichter Lucretius (99 - 55 v. Chr.). Volgens Greenblatt betekent de herontdekking van dit werk een belangrijke swerveof zwenking in het denken over de wereld. Lucretius' seculiere ideeën over de aard van de materiële wereld zouden van grote invloed zijn op Galileo Galilei, Leonardo Da Vinci en Thomas Jefferson.

Greenblatts theorie is volgens filosoof dr. Frederik Bakker (RU) kenmerkend voor een populaire gedachtengang: antieke filosofen waren hun tijd ver vooruit. Qua kennis zouden ze gelijk zijn aan moderne wetenschappers. In het Filosofisch Café legt Bakker uit waarom dat overdreven is.

Antieke filosofen als moderne wetenschappers

De gedachte dat de antieke filosofen hun tijd ver vooruit waren komt niet uit het niets. Zo hadden de antieke atomisten, waar Lucretius ook deel van uitmaakt, ideeën die inderdaad verrassend modern klinken. De Griekse filosoof Democritus (460-370 v. Chr.) stelde dat het universum bestaat uit atomen en lege ruimte. Volgens hem moest er een ondergrens bestaan aan deelbare materie, deeltjes met beperkte eigenschappen. Hij stelde ook dat er een zekere onvoorspelbaarheid en willekeur zit in de beweging van die atomen: een zwenking of swerve (de andere betekenis van de titel van Greenblatts boek) - een idee dat lijkt op het onzekerheidsprincipe van de Duitse natuurkundige Heisenberg (1901-1976).

Epicurus (341 - 270 v. Chr.) ging nog een stapje verder. Met zijn idee dat atomen niet kunnen worden opgedeeld, maar wel verder geanalyseerd kunnen worden, leek hij vooruit te lopen op de moderne subatomaire deeltjes. Hij was bovendien een van de eersten die beredeneerde dat het heelal oneindig moest zijn en dat de kans groot is dat er andere bewoonbare planeten bestaan. Dit werd later overgenomen door Lucretius in zijn De Rerum Natura. Die bouwde voort op het werk van de vroege atomisten en bleek over eenzelfde soort vooruitziende blik te beschikken. In de dansende stofdeeltjes in het zonlicht zag hij het bewijs voor het bestaan van atomen, een natuurkundig verschijnsel dat in 1827 werd beschreven door de Schotse botanicus Robert Brown en bekend staat als de brownse beweging. Zonder geavanceerde meetinstrumenten lukte het de filosofen dus om vooruitstrevende theorieën te formuleren.

Kritiek

Hoe mooi de directe lijn tussen de Griekse filosofie en de moderne wetenschap ook is, toch gaat de vergelijking mank, volgens Bakker. Het toont onze psychologische neiging om verbanden en structuren te zien, terwijl de overeenkomsten in het beste geval gelukkige gissingen zijn. Bovendien zijn de theorieën van de atomisten niet zo accuraat als we denken. De oneindigheidstheorie is gebaseerd op foutieve aannamen, de zwenking was wishful thinking, en de antieke atomen lijken niet op de moderne atomen. De ontdekking van het Higgsdeeltje, een aantal jaar geleden, suggereert dat er - anders dan Democritus geloofde - misschien toch geen ondergrens bestaat aan de deelbaarheid.

Maar de voorbeelden zijn niet alleen tendentieus, ze zijn ook niet geheel representatief voor de denkbeelden van de filosofen. Epicurus geloofde in het principe van de meervoudige verklaring: zo lang je iets niet kan waarnemen, zijn er meerdere verklaringen mogelijk. Met dat in het achterhoofd hield hij de mogelijkheid open dat de zon 's nachts uitdooft. Dat kwam hem in zijn eigen tijd op flink wat kritiek te staan. Als je iemand om de hoek om ziet lopen, dan zou dit betekenen dat diegene uitdooft. Ook als het om het formaat van de zon ging, waren de epicuristen weinig overtuigend: die zou zo groot zijn zoals je hem waarneemt. Stel je staat op het strand en kijkt naar de zon aan de horizon, dan is hij even groot als de ruimte tussen de je vingers waar je hem zogenaamd tussenklemt. Hoe kun je zeggen dat dit voorlopers zijn van de moderne wetenschap?

Meeslepende verhalen niet nodig

Het is misschien een beetje flauw om de antieke filosofen aan te vallen op de fouten in hun natuurkundige theorieën. Natuurlijk konden zij nog niet weten wat moderne wetenschappers nu weten. Wat het wel laat zien is dat iedere poging om antieke filosofen blindelings als voorlopers van de moderniteit te presenteren, beperkt is. Volgens Bakker hebben we dit soort meeslepende verhalen niet nodig om hun denken op waarde te schatten. Het gaat er niet om of ze hun tijd vooruit waren, of dat ze gelijk hadden. Wat de antieke filosofen interessant maakt, is de manier waarop ze mogelijkheden hebben onderzocht die tot de dag van vandaag inspirerend zijn.