Filosofisch Café
De filosoof René Descartes stelde in 1644 dat je nergens zeker van kan zijn. Behalve dat je niks zeker weet. Alles wat zich buiten jou afspeelt kan dus een illusie zijn, gecreëerd door een kwade geest. De film The Matrixspeelt met dit idee. Neo komt er daar achter dat hij leeft in een cocon, een schijnwereld. Een film. Fictie dus. Maar de vraag hoe we erachter komen of de werkelijkheid buiten ons bestaat, houdt vele filosofen al eeuwenlang bezig. Kunnen we bewijzen dat er een werkelijkheid buiten ons bestaat?
Twijfelen is doodgewoon. Je kan over van alles dubben: of het zal gaan regenen, over de studie die je kiest of waar je naartoe op vakantie gaat. Ook twijfel over specifieke uitspraken is normaal. Als ik beweer dat er vandaag om 12 uur duizend mensen in de Universiteitsbibliotheek rondlopen, kan jouw twijfel over mijn claim weerlegd of bevestigd worden door onderzoek. Simpel: we sluiten ramen en deuren en turven. Maar de scepticus gaat veel verder. Die twijfelt niet aan specifieke uitspraken, de echte scepticus twijfelt of er niet iets mis met alle uitspraken over de wereld buiten ons. Dat die wereld er überhaupt is. Voor de scepticus is de Matrix geen fictie, maar een optie die niet uit te sluiten is. Hij daagt je uit: 'De wereld om ons heen echt? Bewijs het maar.'
Tijdens het Filosofisch Café neemt filosoof dr. Victor Gijsbers (UL) het op tegen de fundamentele twijfelaars. Als het niet lukt om het te bewijzen dat de wereld om ons heen bestaat, welke conclusie moeten we dan trekken? Zijn we te dom? Bestaat de wereld echt niet? Of, is er misschien iets mis met de vraag zelf?
Menselijke omgang met de wereld
Gijsbers gaat te rade bij de 20e eeuwse filosoof Martin Heidegger. Hij bespreekt in zijn magnum opus Zijn en tijd de 'zijnswijze' van de mens. Volgens Heidegger zijn er twee manieren van een menselijke omgang met de wereld. Enerzijds heb je de wetenschappelijke, afstandelijke manier. Deze zijnswijze is gericht op het verwerven van objectieve kennis en is belangeloos. Als je een objectiverende houding aanneemt dan beschouw je de mens bijvoorbeeld als biologisch systeem. Een object met massa en een bepaalde temperatuur, dat je kunt meten. Maar volgens Heidegger is dit niet de manier waarop de mens zich doorgaans tot de wereld verhoudt. De standaard, dagelijkse manier is volgens Heidegger praktischer en meer betrokken. Je beschouwt je vriend of vriendin niet als biologisch systeem dat een wetenschappelijke analyse verdient, het is iemand waar je wat mee gaat drinken, waarmee je spreekt en waar je je om bekommert. Deze praktische en zorgende houding is fundamenteel. Dát is wat je als mens écht bent.
De vraag over het bestaan van een werkelijkheid buiten ons heeft volgens Heidegger alleen zin wanneer we de meer objectiverende houding aannemen. Je neemt afstand van de wereld waartoe je dagelijks verhoudt en analyseert deze op een wetenschappelijke manier. Hierbij veronderstel je dus een kloof tussen jou en de wereld, die overbrugd dient te worden. De meer praktische en meest wezenlijke houding gaat daarentegen niet uit van een dergelijke kloof. De vraag over het bestaan van een externe wereld is daarom irrelevant, het houdt namelijk geen rekening met wie we als mens primair zijn. Dit maakt dat we volgens Heidegger de vraag over het bestaan van een externe wereld links kunnen laten liggen. Het verdient geen antwoord.
De scepticus weet niet waar hij het over heeft
Waar Heidegger de irrelevantie toont van het scepticisme, laat de filosoof Ludwig Wittgenstein zien dat het de uitkomst is van een verkeerd gebruik van taal. Als je 'twijfelt' aan het bestaan van de externe wereld, dan gebruik je het woord 'twijfelen' verkeerd. Volgens Wittgenstein ontleent taal haar betekenis namelijk enkel door de gevolgen die het heeft in een praktische context. Als ik samen een huis bouw met iemand en roep 'hamer' en jij mij die vervolgens aangeeft, dan hebben we een betekenisvolle taal. Jij doet wat van je verwacht wordt omdat je begrijpt wat ik van je vraag, namelijk: 'Geef even die hamer aan.' We hebben een functionerende praktijk.
In het bespreken van filosofische problemen, zoals de vraag over de externe wereld, gaan mensen volgens Wittgenstein de mist in. Dit komt doordat ideeën, woorden en begrippen uit een betekenisvolle, praktische context worden gehaald. Twijfel is betekenisvol, in de zin dat het aangeeft dat iets verder onderzocht moet worden. “Ik twijfel of ik naar Spanje op vakantie zal gaan, ik weet nog niet of het lekker weer wordt”. Of “Ik twijfel op welke partij ik moet stemmen, ik heb de programma's nog niet gelezen.” Bij de scepticus is 'twijfel' losgezongen uit deze dagelijkse context en werpt ze een hypothese op die niet onderzocht kan worden. Dit maakt de vraag onzinnig volgens Wittgenstein. Iemand die 'twijfelt' over het bestaan van een externe wereld, weet niet waar hij het over heeft. Hij zegt niets.
Een verklaring
De hedendaagse filosoof Richard Rorty analyseert de opkomst van het scepticisme en plaatst daar vanuit een kanttekening. Hij geeft een sociaalhistorische verklaring voor de vraag naar het bestaan van een externe wereld. De vraag kwam voor het eerst op bij Descartes. Hij ging uit van een scheiding tussen subject en object, waardoor het filosofisch probleem van het bestaan van een externe wereld ontstond. De essentie die de filosofen na Descartes jarenlang heeft beziggehouden bestaat volgens Rorty uit het volgende: hoe kan de mens de kloof overbruggen tussen hem en de wereld daarbuiten? Rorty is echter niet overtuigd van het onderscheid tussen object en subject. Tot op heden is namelijk nog geen filosoof erin geslaagd om de interactie tussen lichaam en geest te verklaren. Descartes´ pijnappelklier die ervoor zorgt dat de geest het lichaam in beweging zet, biedt geen bevrediging. Wanneer we dit onderscheid tussen object en subject verlaten, wordt volgens Rorty het filosofisch probleem optioneel of zelfs irrelevant. Niemand kan ons dwingen om het lichaam-geest probleem relevant te vinden.
“Met dank aan deze filosofen hoeven we niet meer de discussie aan te gaan of we wel of niet in de Matrix leven,” aldus Gijsbers. De vraag hoeven of mogen we volgens hem zelfs niet proberen te beantwoorden. Want, waar het aan schort is niet het wel of niet bestaan van een externe wereld, maar de vragen die daarover worden gesteld.