Selfmade, 2-0 achterstand, échte strebers. Het is slechts een greep uit de veelgebruikte termen om een steeds groter wordende groep mee te associëren: eerstegeneratiestudenten. Het zijn studentenpioniers, omdat ze als eerste van hun gezin academisch onderwijs volgen. En juist daarom spreekt deze groep tot de verbeelding. Ze werken hard aan hun toekomst, door het veroveren van een plek op een van huis uit onbekend terrein. Het zijn ‘sociale stijgers’: een studie aan de universiteit vergroot de kans op een succesvolle loopbaan, met bijvoorbeeld veel mogelijkheden tot talentontwikkeling of een hoger inkomen. In die zin ontstijgen eerstegeneratiestudenten het ouderlijk nest. Ze belichamen daarmee het maatschappelijk ideaal van kansengelijkheid in Nederland: je talenten en inzet bepalen waar je terecht komt, niet je afkomst. Maar weerspiegelt dat ook de realiteit?
Kansengelijkheid op de universiteit
Wat betekent kansengelijkheid? Het is een vraag zonder hapklaar antwoord. In het visiedocument ‘kansengelijkheid is toe aan een herkansing’ van de mr. Hans van Mierlo stichting, wordt dat helder verwoord: maatschappelijke posities, zoals opleidingen en banen, moeten toegankelijk zijn op basis van je kwaliteiten en inspanningen, niet je achtergrond. Dat geldt ook voor het onderwijs, terwijl kansengelijkheid in dat systeem vaak nog te wensen overlaat. In de documentaire Klassen, waarin documentairemakers kinderen uit groep 8 en het voortgezet onderwijs volgen, zien we daar talloze voorbeelden van. Denk aan de (on-)mogelijkheid tot betaalde bijles, of weliswaar intelligent zijn maar een taalachterstand hebben. Niet iedereen is op elfjarige leeftijd klaargestoomd om het juiste schooladvies te krijgen. Zowel de omgeving waarin je opgroeit en het schoolsysteem waarin je zit, spelen een rol in de kansen die je krijgt aangereikt. En dat begint al vér voor een vervolgopleiding überhaupt in zicht is.
Toch vinden steeds meer leerlingen die niet uit een academisch nest komen, ook hun weg naar de universiteit. Soms omdat ze vanuit het VWO of gymnasium doorstromen, soms omdat ze ‘diploma-stapelen’: doorstromen van het MBO, HBO naar de universiteit. En dat die mobiliteit tussen niveaus steeds soepeler loopt, is geen toeval. Want in 1968 ging de Mammoetwet van kracht, die deze doorstroming versimpelde. De ontplooiing van individueel talent op het juiste niveau, zou sociale ongelijkheid – en daarmee kansenongelijkheid- de das omdoen. Dat werpt z’n vruchten af, want vanaf dat moment neemt het aantal studerenden op WO-niveau een vlucht: van grofweg 64% in 1967 naar 81% in 2017.
Wie ben je in welke wereld?
Maar kansengelijkheid betekent meer dan terecht komen op het onderwijsniveau dat bij je past. Kansengelijkheid betekent ook de kans om tot je recht te komen op een school of universiteit, en daardoor je studie succesvol te doorlopen. Wennen aan een universiteit waar de normen, waarden en omgangsregels grotendeels onbekend zijn, is geen gemakkelijke taak. Het vereist boven alles dat je je er thuis voelt. En laat dat nou net geen vanzelfsprekendheid zijn voor de eerstegeneratiestudent. Zo beschrijft Damy Baumhoër in De Groene Amsterdammer de vele uitdagingen van de eerstegeneratiestudent, zoals faalangst of het gevoel er alleen voor te staan. Een plek vinden in een nieuwe onderwijscultuur, of juist opnieuw je plek veroveren binnen je eigen familie, terwijl je leven in veel opzichten niet meer lijkt op die van hun.
De weg vinden naar de universiteit, is geen vanzelfsprekendheid
Door de ogen van de eerstegeneratiestudent
Hoe ervaren eerste generatiestudenten de kansengelijkheid als ze eenmaal op de universiteit zitten? Om die vraag te beantwoorden, ga ik met ze in gesprek. Hun woorden zijn de leidraad in de komende artikelen. Ik bekijk de universiteit door hun ogen, en sta stil bij de vraag hoe ze hun rol als onderwijspionier ervaren. Ik focus me op de verhalen over drempels maar ook over succes van een alles behalve homogene doelgroep. Wat leren hun ervaringen ons over kansengelijkheid? Tijd om de eerstegeneratiestudent aan het woord te laten.