Tijdens het Filosofisch café van 11 maart sprak Jurriën Hamer een column uit, een aangepaste versie verscheen in de zomer-editie van het digimagazine van Studium Generale en nu dus als blog.
Toen ik niet zo heel lang geleden rechten studeerde en fantaseerde over wat ik later wilde worden, dagdroomde ik weleens over het zijn van een rechter. In mijn verbeelding verscheen ik als een krachtig magistraat, die met verstandige besluiten, scherpe taal, priemende ogen en inspirerende argumenten recht sprak en de goede orde handhaafde. Tot mijn ontnuchtering leerde ik al snel dat de meeste in de realiteit rondlopende rechters meer streefden naar een heel ander ideaalbeeld dan de wijze man: het ideaalbeeld van de onvermijdelijke natuurwet.
Idealiter is de Nederlandse rechter namelijk geen individu met specifieke morele opvattingen, maar een representant van de Nederlandse rechtsorde, in elk relevant opzicht exact hetzelfde als alle andere Nederlandse rechters. Het parlement, gelijk een schepper van de natuur, creëert middels wetten de samenleving, en die onvermijdelijke orde dient simpelweg begrepen en toegepast te worden, in plaats van door individuele rechters aangepast en bepaald. Voor zover er hiaten blijken te zijn in de wet, vult 'de rechter' deze hiaten met uitspraken die dezelfde onvermijdelijke logica dienen te hebben als de oorspronkelijke wet zelf.
Wellicht is het dit natuurwetenschappelijke ideaalbeeld dat rechters de neiging geeft zich zo onpersoonlijk mogelijk op te stellen, en in de motivering van beslissingen van de bespreking van feiten in één klap over te gaan naar de juridische conclusie, alsof er eigenlijk maar één evidente uitslag mogelijk was. Het is wellicht dit ideaalbeeld dat rechters doet schuilen achter mystieke slagzinnen zoals 'naar de omstandigheden van het geval' en 'naar redelijkheid', frases waar het hoofd van menig filosoof flink van zou gaan tollen.
Het recht lijkt uiteraard helemaal niet op een natuurwet, maar is daarentegen een bouwsel gestoeld op morele idealen, die eindeloos multi-interpretabel zijn, en hun lastig te vatten betekenis ontlenen aan de menselijke voorstelling en ervaring. Iedere filosoof leert daarom dat je een morele waarheid nooit kan weten, maar alleen kan beargumenteren. Waarom willen de Nederlandse rechters dan geen kampioen van de morele argumentatie zijn, maar een afgezant van de heilige orde der eenduidigheid? Verliest het recht zijn gezag als het voorkomt als een plooibaar intersubjectief taalspel? Vertrouwen we rechters niet meer als ze openlijk toegeven dat ze zich streng, traditioneel, progressief of ruimhartig op kunnen stellen, en dat ze in iedere zaak bewust kiezen voor één van die houdingen?
Uiteindelijk is vertrouwen een empirisch fenomeen waar ik geen verstand van heb. In tegenstelling tot het recht is het gebonden aan natuurwetten die we simpelweg moeten achterhalen. Er bestaat echter wel een vorm van gezag die aanwezig is in de argumentatieve praktijk, en die ontbreekt in de Kafkaëske wereld van honderden rechters die een deel van hetzelfde zijn, maar zich toch verschillend blijken te gedragen. Dat is het gezag van transparante wijsheid en vernuftige argumenten, dat de ogen van procespartijen doet openen in plaats van ze van verwarring doet sluiten. Dat is het gezag van visionaire rechters, die de rechtsorde niet alleen bewaken, maar ook vernieuwen en verbeteren.
Laat ik eindigen met een moreel punt. Rechters verdienen ons respect niet omdat ze de spreekbuis zijn van onze onvermijdelijke samenlevingsorde. Rechters verdienen ons respect omdat ze springlevende idealen vertolken waar we allemaal ontzag voor zouden moeten hebben.